- door Magnolis

HET BELANG VAN HET DISCRETIONAIR BESTUUR BINNEN DE (LIECHTENSTEINSE) PRIVATE STICHTING

I. De stichting een nuttig instrument voor vermogensplanning

De private (Liechtensteinse) stichting is een interessant vehikel in de (vermogensplannings)praktijk. Zo kan de private stichting onder meer een oplossing bieden voor ouders die willen dat hun zorgbehoevend kind ook na hun overlijden de beste zorgen krijgt, voor ouders die bezorgd zijn dat hun kinderen (en eventueel verdere afstammelingen en/of familieleden) hun erfenis ondoordacht zullen verbruiken en voor al diegenen die hun vermogen willen afzonderen, zodat het na hun overlijden op een georganiseerde manier kan worden beheerd en worden toebedeeld (over de generaties heen) aan de begunstigden.

De private stichting laat namelijk toe een vermogen af te zonderen teneinde een bepaald belangeloos doel te realiseren. Aangezien de private stichting een rechtspersoon (weliswaar zonder aandeelhouders) is, kan het vermogen - bij overlijden van de (economische) stichter - in de stichting blijven en gespreid in de tijd (door het bestuursorgaan) worden uitgekeerd. Uitkeringen uit de stichting zijn enkel mogelijk indien zij kaderen binnen ‘het belangeloos belangeloos doel’, zoals het voorzien in de noden van een bepaalde familie, van de private stichting.

Een Liechtensteinse familiestichting werkt juridisch op grond van dezelfde principes. Het heeft rechtspersoonlijkheid, geen aandeelhouders, maar wel een bestuur en een vermogen dat afgescheiden is van het vermogen van de stichter. Specifiek aan de (Liechtensteinse) familiestichting is dat familieleden als belangeloos doel worden aangeduid.

II. Belastbaarheid van de uitkeringen?

De vraag die zich bij een planning door middel van een stichting stelt is of de uitkeringen door de stichting aan de begunstigden onderworpen zijn aan schenk-/erfbelasting.

Over het algemeen wordt aanvaard dat er geen schenkbelasting verschuldigd is, aangezien de private stichting de voordelen niet vanuit het oogmerk om te begiftigen verleent, maar louter ter verwezenlijking van haar belangeloos doel.

Verder werd er door de federale administratie en later door de Vlaamse belastingdienst reeds bevestigd dat uitkeringen uit de private stichting (volgend op het overlijden van de economische stichter) niet onderworpen zijn aan erfbelasting, indien er sprake is van een discretionair bestuursorgaan. Met andere woorden: het bestuursorgaan heeft voldoende vrijheid in het bepalen aan wie, op welk moment, wat, … wordt uitgekeerd.

III. Hof van beroep te Gent dd. 22 december 2020

Recent kwam de discussie inzake de belastbaarheid van uitkeringen door stichtingen in de erfbelasting opnieuw naar boven met betrekking tot een Liechtensteinse Stichting. Meer bepaald stelde zich de vraag of de uitkeringen door de Liechtensteinse Stichting aan de begunstigden toekomen ingevolge een beding ten behoeve van een derde en aldus belastbaar zijn overeenkomstig artikel 2.7.1.0.6 Vlaamse Codex Fiscaliteit. Het Hof van Beroep te Gent sprak zich op 22 december 2020 uit over de kwestie.

Feitelijke omstandigheden

In de zaak was het zo dat er in 2005 een Liechtensteinse familiestichting werd opgericht, waaraan vervolgens door de pater familias een deel van zijn vermogen werd overgedragen (economische stichter).

De bestuurders van de stichting hadden op grond van de statuten de bevoegdheid om het vermogen van de stichting aan de in het huishoudelijk reglement genoemde begunstigden uit te keren, waarbij tijdstip, wijze en plaats van de uitkering onder het vrije inzicht van het bestuur van de stichting worden vastgesteld. Uit het arrest van het hof van beroep te Gent valt af te leiden dat het huishoudelijk reglement door de bestuurders en de stichting werd gesloten, overeenkomstig hetgeen opgenomen in een ‘letter of wishes’ opgesteld door de economische stichter.

Het (door het bestuur opgestelde) huishoudelijk reglement voorzag initieel in een cascade van begunstigden. De economische grootvader-stichter was de eerste begunstigde, na zijn overlijden werden zijn kinderen als (tweede) begunstigden aangeduid en pas wanneer zowel grootvader als de kinderen overleden zouden zijn, werden de kleinkinderen als (derde) begunstigden aangeduid. Het bestuur had evenwel de bevoegdheid gekregen om (na het overlijden van de economische stichter) de begunstigingsregeling te wijzigen (mits goedkeuring van alle begunstigden).

Kort na het overlijden van de stichter wijzigde het bestuur, met goedkeuring van alle begunstigden, de begunstigingsregeling in die zin dat de begunstigden vanaf dan de kleinkinderen zouden zijn, elk voor een gelijk vast bedrag, waarbij het resterend vermogen gelijk onder kinderen van de stichter zou worden verdeeld.

Beoordeling door het hof

Nadat reeds de Vlaamse Belastingdienst en de Rechtbank van Eerste Aanleg oordeelde dat de uitkeringen gebeurden ingevolge een beding ten behoeve van een derde en dus belastbaar zijn met erfbelasting, kwam het hof tot volgend besluit.

Er is sprake van een derdenbeding indien er een overeenkomst wordt gesloten, waarbij:

  • de bedinger, door het beding rechtstreeks een recht doet ontstaan in hoofde van een bepaalde derde die geen medecontractant is;
  • de derde begunstigde het voordeel uit eigen hoofde kan opeisen.

Het hof volgt oordeelt vervolgens dat er, gelet op de concrete feiten, wel degelijk sprake is van een overeenkomst. De economische stichter heeft inbrengen gedaan binnen een vooraf bepaald kader en het bestuur is de verbintenis aangegaan om te handelen overeenkomstig de instructies gegeven door de stichter. Verder hebben de in de begunstigingsregeling aangeduide personen, althans deze in rechtstreekse lijn (d.z. de kinderen), een eigen recht op de uitkeringen, m.a.w. een rechtstreeks vorderingsrecht tegenover (het bestuur van) de stichting, aldus het hof.

Dat de begunstigingsclausule werd gewijzigd doet hier volgens het hof geen afbreuk aan, nu de wijziging gebeurde op verzoek van de adviseurs van de stichting, na goedkeuring door de begunstigden.

Het hof gaat verder en analyseert de gevolgen van de éénzijdige wijziging van de begunstigingsregeling door het bestuur ten aanzien van de kleinkinderen (die in principe pas na het overlijden van hun moeder begunstigden zouden worden).

Het hof stelt dat het eigen recht van de kleinkinderen hen pas is toegekomen nadat het huishoudreglement gewijzigd is (d.i. dus na het overlijden van de economische stichter).

Op het ogenblik van het overlijden van de economische stichter hadden de kleinkinderen met andere woorden geen eigen recht op de uitkeringen onder het beding opgemaakt door de erflater. Het hof besluit dan ook dat, gelet op de discretionaire uitkering, het fictieartikel niet kan worden toegepast (op de uitkeringen aan de kleinkinderen althans), waardoor zij op de uitkeringen geen erfbelasting verschuldigd zijn.

IV. Besluit

Het arrest toont nog maar eens aan dat bij het uittekenen van een familiale planning met een private stichting voorzichtigheid geboden is. Een (economische) stichter die de krijtlijnen voor de toekomst te gedetailleerd wenst uit te zetten, waardoor het discretionair bestuur van het bestuursorgaan in gedrang komt, loopt het risico dat latere uitkeringen uit de stichting als een fictief legaat in zijn nalatenschap worden belast (ingevolge artikel 2.7.1.0.6 VCF).

Het feit dat het hof oordeel dat er een opeisbare vordering bestond in hoofde van de tweede begunstigden (d.z. de kinderen), doet evenwel vermoeden dat de instructies van economische stichter zeer concreet waren.

Verder stelt zich, rekening houdende met het feit dat er in casu sprake zou zijn van een opeisbare vordering in hoofde van de tweede begunstigden (d.z. de kinderen), de vraag of de wijziging van de begunstigingsregeling (mits goedkeuring van alle begunstigden) geen onrechtstreeks schenking in hoofde van de kinderen ten voordele van de de kleinkinderen uitmaakt.

Deze website maakt gebruik van cookies om uw gebruikservaring te verbeteren. Door verder te surfen, stemt u in met ons cookie-beleid. Meer info